Arm zijn is een dure erfenis - Amina Belorf

Amina Belorf zit in de tram en mijmert over nieuwsberichten zoals de nieuwe cijfers over armoede die deze week het nieuws haalden.
opinie
Opinie

Amina Belorf kijkt voor deredactie.be tweewekelijks met verwondering naar de wereld rondom haar. Ze is sociaal werkster, staat op de planken en schrijft poëzie en proza.

Stop de wereld, ik wil eraf. Elk nieuws is slecht nieuws. Elk standpunt een woordenstrijd, elk debat een gevecht. De stroom sleurt me mee en stort me in een zee vol schokken en schudden waar ik dobber en draai tot ik haast verdrink. Ik hap naar adem.

Ik loop de trap af, de gang door, de deur uit. De straat op, de tram in. Ik zit en ik kijk. Golven van onrust slaan en schoppen tegen de wanden van mijn niet - begrijpen. Ik wil weg maar ik blijf. Ik schrijf.

Ik ben zonder komma’s en punten zonder regel en remming ik ben bang dat ik stop als ik stop voor de regel de remming de regen de grond de stenen de stilte in spreken hoe breed de schouders en slapen snakken en schreeuwen naar vrede en vrede de leegte in ogen gebogen forcerend bestaan om verslagen te vullen de cijfers te blijven te vragen te graven te veel te geven te willen als iedereen zo gewoon te leven waar ik opsta vullen de harten de longen de huizen waar ik woon in een stad in een wijk in een straat zuurstofarm in arm.

Niet langer zuurstofrijk. Achtendertig microgram stikstofdioxide per kubieke meter in mijn stad, mooie stad. Ik gooi mijn blik door het raam, het venster op de wereld. Misschien stralen
de straten zo wat meer.

Halte Kielpark. Het is spitsuur. Scholen en kantoren lopen leeg, trammen lopen vol. Op zulke momenten neem ik mijn tram het liefst. Het is een ritme, een melodie waarbij ik graag de ogen sluit. Als ik ze weer open zie ik beelden die ik opsla in cursief en bewaar in mijn
binnenzak. Mijn stadscoupletten.

“Vier op de tien Brusselse kinderen worden geboren in armoede.” kopt een krantentitel naast me. Ik slik. Deze is niet voor de binnenzak. Willen of niet, er ontspint zich een gedachtenstroom die ik geen halt kan toeroepen. De deur uitgaan is niet hetzelfde als je hoofd uitgaan. Geef mij die blauwe trambel maar.

Laat me schrijvend de stilte aan flarden te scheuren.

“Maar liefst drie vierde van die alleenstaande moeders leeft onder de armoederisicogrens.” Het is een kou die sluipend en schreeuwend in onze kleren kruipt. Het is een kind van tien, dat zich mentaal sterk probeert te denken wanneer haar handen verkleumd en de voeten als
ijsklompen onbeweeglijk op de speelplaats staan. Het is de bel die als verlossing een kinderhart doet zingen. Alleen maar voor de warmte. Om terug normaal te kunnen doen. Het is het kind dat niet meekan op schooluitstap, niet mee mag doen aan de leuke opdrachten achteraf en niet uitgenodigd wordt op verjaardagsfeestjes. Het is het kind met een in het rood geschreven nota in de schoolagenda omdat de schoolrekeningen niet betaald worden.

Het ijverige kind dat toch niet zo ijverig bleek omdat de juf zo boos leek wanneer ze ostentatief en met lange uithalen de zinnen neerpende. Het is de schaamte, daar van voor in
de klas, elke ochtend voor de les begon. Pennen werden krassen en met woorden kon je ruziemaken. Via een schoolagenda van een kind van tien.

Halte Station Zuid. Een jongen rent om zijn tram aan de overkant nog te kunnen halen. Ik volg hem met mijn blik en bereken zijn slaagkansen. Hij rent snel en zijn rugzak hangt over beide schouders. Schoenen: perfect. Ik supporter. Vier, drie, twee, één. Hij is binnen.

Ik ook. Ik ben binnen sinds de tramsporen tussen thuis en school, van zuid naar noord, mij de weg hebben getoond naar een andere krantenkop. Het artikel over slaagkansen van jongeren die in armoede opgroeien. De straten, de stenen waarop ik stampte wanneer de zomerzon zwart kleurde van herexamens. Het waren de eerste echte vrienden zonder oordeel over de rode gekraste pennen in agenda’s, op muren van de ziel. Na jaren van dolen, volgen van scholen en dan weer verlaten, van diploma’s te halen om eindelijk die tram, mijn tram te kunnen kiezen.

Halte rooseveltplaats. Een oude man aan de halte draait zich om wanneer mijn tram arriveert. Hij probeert zich een houding te geven. Ogen zijn als handen, scheuren stoffen van zijn lijf en laten hem naakt achter. Het is het wachten op bussen, ze overslaan en
opnieuw beginnen. Houvast zoeken, scherpe bochten, toch weer vallen, strepen trekken.

Halve zoenen, afscheid nemen. Deuren openen, ze weer sluiten. kieren zoeken, kinderen troosten. Het is de heimwee, de hunkering, de warmte voor de schoolbel. Fouten maken om te begrijpen. Het is het hemelsblauw doorheen de wolken zien.

Halte diamant, Centraal Station. Het is het oogcontact met een dakloze vrouw. Ik slik weer. De uitgerafelde trui – die even gezellig als thuis had moeten zijn – heeft ze binnenstebuiten aangetrokken. De loshangende draadjes verraden het zenuwachtig gefriemel van doelloze minuten die leeg en aangevreten staan te bedelen om een nieuwe dag.

Kon ik maar net als planten enkel met water en licht. Dan zou ik niet steeds opnieuw moeten leren hoe te ademen. Armoede loopt van mijn ervaring als hulpverlener, via een observatie in het metrostation tot bij mijn vader. Hij groeide op als wees en werkte elke dag nog net de dood van zijn gezicht. Arm zijn is een dure erfenis.

Haar ogen zagen mijn ogen. Ze lacht, ik lach terug. Hier wil ik uitstappen, hier wil ik zijn. Hier wil ik zeggen dat we samen het hemelsblauw doorheen de wolken kunnen zien. Daarna zal ik haar vertellen hoe woorden soms kunnen helen. En hoe mooi ik ze in Godenslaap las.

Ik zal dan haar verkleumde handen in de mijne nemen, ver weg van de waan van de dag, zal ik mijn binnenzak openmaken en haar vingers langs mijn stadscoupletten laten gaan. Ik hou haar hand halt en lees:

‘Nooit gedacht dat zeer een zegen kon zijn, mijn kleine gazelle. De anderen, die zogezegd niets mankeren, dat zijn de echte sukkels. Die krijgen de bommen nooit uit hun lijf.’

Meest gelezen