Oorlogsvluchtelingen uit Oostende: een verhaal

Oorlogsvluchtelingen: vandaag steken ze de Middellandse Zee over in gammele bootjes. Voor de meesten onder ons blijft het bij schrijnende beelden. Sommigen onder ons hebben het echter aan den lijve meegemaakt, zij het zo’n 75 jaar geleden. Toen vluchtten heel wat Oostendenaars naar Groot-Brittannië voor wat een noodgedwongen verblijf van jaren zou worden. We keren met twee van hen terug naar de tijd van toen.

“Ik was 8 jaar toen ik met mijn ouders, mijn grootouders en een tante vertrok”, vertelt Hubertine Knockaert. “Ik herinner het mij nog goed. De volwassenen mochten elk één koffer meenemen, en ik één pop. We zijn uit Oostende vertrokken met een van de laatste maalboten. Wij zaten aan boord van de Prins Albert.” De Tweede Wereldoorlog was uitgebroken en veel burgers maakten gebruik van de schepen van het Zeewezen om aan de Duitse bezetting te ontsnappen.

(Ingescande foto)

Ook heel wat vissers voeren richting Engeland. “Mijn vader was kapitein op een vissersschip”, vertelt Nadia Vanderwal. “Van de vlucht zelf herinner ik me niets, want ik was amper drie maanden oud. Mijn verhaal heb ik van mijn oudere broers. Aan boord van onze boot waren er verschillende gezinnen, 65 mensen in totaal. Ter hoogte van Duinkerke vielen er overal rond ons schip bommen, en mijn vader moest ook laveren tussen de zeemijnen.”

Aan de Duitse bommen heeft Hubertine duidelijke herinneringen. “Ik zat met mijn oma op het dek aan stuurboordzijde. Blijkbaar werden er bommen gegooid aan bakboordzijde. Er werd een rookgordijn opgetrokken en de mensen vluchtten naar onze kant. Maar omdat er zoveel rook hing, moesten we naar binnen. We hadden allemaal een reddingsvest aan en lagen op veldbedden.”

Angst voor Duitse spionnen

“We zijn ’s nachts aangekomen in Southampton”, vertelt Hubertine. “We werden met dubbeldekkers naar een kamp gebracht. Een hele belevenis, want ik had nog nooit zulke bussen gezien. Mannen en vrouwen moesten naar afzonderlijke tenten. We moesten op kampbedden slapen: erg koud, herinner ik mij.” De vluchtelingen waren niet zomaar welkom. “Iedereen moest een medisch onderzoek ondergaan. Er werd onder meer gecontroleerd of je geen luizen had. Elk gezin werd ook ondervraagd. Zo werd geïnformeerd naar het beroep van de mannen, maar er werd ook nagegaan of er geen Duitse spionnen onder ons waren, want daar waren de Engelsen bang voor.”

De noodopvang in kampen was maar voor enkele dagen. “Er waren veel Engelsen die hun huis openstelden voor vluchtelingen”, herinnert Hubertine zich. “Maar omdat wij met zes waren, lag dat moeilijk. Daarop werd ons gevraagd of we geen bezwaar hadden om met drie gezinnen in één huis te logeren. Zo zijn we in Sidcup terechtgekomen, waar we zowat een halfjaar hebben verbleven.”

Vandaag maakt Sidcup deel uit van Groot-Londen, maar in 1940 was het nog landelijk dorp. “Erg aangenaam herinner ik mij, maar in het najaar van 1940 heb ik de Duitse vliegtuigen wel zien overvliegen: eerst alleen ’s nachts, later ook overdag. Ik heb Londen zien branden. Dat gaf zo’n rode gloed."

Naar het noorden

Na enkele maanden werd het gezin van Hubertine overgeplaatst naar Barrow-in-Furness, in het noordwesten van Engeland. “Mijn grootvader en mijn vader werkten in de scheepsbouw en werden daar tewerkgesteld in de scheepswerf. Daar werden duikboten en torpedojagers gebouwd.” Maar ook de vrouwen gingen aan de slag. “Mijn tante en mijn moeder hebben onder meer in een wasserij en in een papierfabriek gewerkt.” Dat was verre van uitzonderlijk. “Mijn tante werkte in een bommenfabriek”, vertelt Nadia.

Andere woonplaats, andere woonst. “In Barrow hebben we eerst ingewoond bij Engelsen”, vertelt Hubertine. “Dat was heel krap, weet ik nog. Maar ook in Barrow waren Engelsen op de vlucht gegaan voor Duitse bombardementen, waardoor er nogal wat huizen leegstonden. Wij hadden geluk, want we mochten in een gemeubeld huis gaan wonen.”

Maar de Belgische vluchtelingen hadden veel tekort. “Engelse vrouwen hadden comités opgericht om oorlogsvluchtelingen te steunen en te helpen. Zo konden we bijvoorbeeld aan kleren of aan speelgoed raken. We moesten daarvoor naar een soort stadshal. “The Hall” werd dat genoemd, maar wij zeiden dat we “naar het hol” of naar “thank you misses” gingen.”

Integratie

Voor al die Oostendse gezinnen was Engels een vreemde taal. “Mijn moeder was in contact gekomen met een leraar, en die had haar gezegd wat ze moest doen om Engels te leren: alle woorden opschrijven die ze niet kende en daarnaast de betekenis noteren.” Dat gaf merkwaardige resultaten. “Zo werd “husband” bijvoorbeeld verbasterd tot “halsband” of “jazzband”. Mannen zeiden dan weer dat ze een “kwèkhoane” (“eend” in het Oostends, nvdr.) hadden gedronken, een verbastering van “a quick one”. Maar hoe ik zelf Engels heb geleerd, weet ik eigenlijk niet.”

“Ik heb het gevoel dat ik een goede tijd heb gehad”, zegt Hubertine. “Na enkele maanden stopten de bombardementen. Voedsel was weliswaar gerantsoeneerd en we hadden geen snoep. Maar we hadden wel fruit, en zegels voor thee kon mijn moeder ruilen voor zegels voor confituur.”

Van een vijandige houding van de Engelse bevolking tegenover hen herinneren Hubertine en Nadia zich weinig of niets. “Toen Leopold III de capitulatie in België had getekend, herinner ik me wel dat een Engelse lerares mij een tijdlang niet echt vriendelijk bejegende”, zegt Hubertine. “Ik was nogal een goede leerling. ”You think you’re so clever”, zei ze mij voortdurend.”

De vluchtelingen waren dan wel min of meer geïntegreerd, ze waren hun vaderland niet vergeten. “Vooral de ouders waren altijd bezig over België en over hoe het daar zou zijn. Ik hoef je dus niet te vertellen hoe enthousiast we waren op 6 juni 1944 (landing in Normandië, nvdr.). En toen de oorlog eindelijk gedaan was, waren er “street parties”. Wat waren we blij dat we terug konden.”

“Een stukje Engeland”

Weer thuiskomen: geen evidentie als je als kind enkele jaren in het buitenland hebt gewoond. “Het heeft een paar jaar geduurd voor ik hier weer op mijn plooi was”, zegt Hubertine. “Hier was geen gemengd onderwijs, zoals in Engeland. Toen ik terugkwam, sprak ik alleen Oostends en Engels.” “Ik kende zelfs geen Nederlands”, valt Nadia haar bij.

De ontvangst na jaren in ballingschap was ook chaotisch en niet bepaald hartelijk, herinnert Hubertine zich. Gelukkig had haar gezin nog een huis. “Mijn oom had ons huis onderhouden en leeggehaald om eventuele plunderingen te voorkomen. We hebben eerst enkele maanden bij hem gewoond, tot ons eigen huis weer in orde was.”

Veel voormalige vluchtelingen houden nog een soort erfenis over aan hun verblijf over de plas. “Ik herinner me nog een collega die het had over een stukje Engeland toen hij ’s namiddags zijn thee dronk uit een kopje met schoteltje. Zelf ben ik nog altijd verzot op jelly (dril, nvdr.) en op bacon, ei en boontjes in tomatensaus.” Hoewel Nadia eigenlijk nog een kind was tijdens haar verblijf in Groot-Brittannië, houdt ook zij enkele Britse tradities in stand. “Ik kijk veel liever naar “Coronation Street” of “Eastenders” (Britse soaps, nvdr.) dan naar “Thuis”.”

Naar de huidige vluchtelingencrisis kijken beiden met gemengde gevoelens. “Wij zijn indertijd goed ontvangen, en ik vraag me af of dat vandaag ook het geval is met vluchtelingen die naar hier komen”, denkt Hubertine. Vergelijken is moeilijk: “De meesten die in 1940 weggingen, dachten dat het maar voor even was. Het land waarin we terechtkwamen, was ook in oorlog met onze bezetter.”

Meest gelezen