Ook burgers slachtoffer van Derde Slag bij Ieper

Ook burgers werden slachtoffer van de 3e Slag bij Ieper of Passendale. Tijdens de Slag kwamen zo’n 1.000 burgers om. En vele duizenden burgers werden verplicht om hun huis in de frontstreek te verlaten en elders in bezet België een onderkomen te zoeken.

Dit is een bijdrage van Johan Delbecke.  Samen met zijn leerlingen van het 6de jaar van het Instituut Onze-Lieve-Vrouw van Vreugde (de Broederschool) in Roeselare onderzocht hij een jaar lang het verhaal van de evacuatie van Roeselare en ze schreven samen het merkwaardige boek 'Vluchtroute. De evacuatie van Roeselare in 1917 en 1918'

In de zomer van 1917 ontketenen de Britten de Derde Slag bij Ieper, waarmee ze willen doorstoten naar Oostende en Zeebrugge.

In de aanloop bombarderen ze niet alleen de Duitse frontlijn, maar ook het hinterland. Munitiedepots, opslagplaatsen van legermateriaal, stations, spoorwegen en belangrijke wegenknooppunten zijn doelwitten. En onvermijdelijk vallen daarbij ook burgerslachtoffers.

De bommen treffen onder andere Roeselare. De hele oorlog lang al is het een belangrijke Duitse garnizoensstad, maar zo'n 15 kilometer van het front verwijderd. Er zijn ook nu weer duizenden soldaten in de stad gekazerneerd.

Het is de Duitsers niet ontgaan dat er een grootschalig Brits offensief op komst is en in de weken, voor de Slag begint, sturen ze massaal versterkingen naar West-Vlaanderen.

Op 30 juli, een dag voor de 3e Slag begint, treffen Geallieerde bommen het dorpje Handzame, nu een deelgemeente van Kortemark. Twee families worden zwaar getroffen. Carolus Costenoble, zijn vrouw Julie Bonte en hun vier kinderen komen om. Bij de familie Van den Berghe vallen zeven doden (Heemkundige Kring 'Crekel Beke' Handzame, jaarboek 2000).

In juli 1917 telt Roeselare een burgerbevolking van zo'n 18.000 zielen. Zij wordt ongevraagd mee het slachtoffer van de bombardementen.

Vooral om utilitaire redenen besluit de Duitse legerleiding om deze mensen in veiligheid te brengen. Er dreigen problemen met de voedselbevoorrading in de stad en alle ruimte in de stad is nodig om soldaten te huisvesten. Ten slotte speelt er een propaganda-element: de Duitsers willen het bloed van deze onschuldige burgers niet aan hun handen hebben.

Op 18 juli 1917 afficheert de Roeselaarse Ortskommandant , de plaatselijke Duitse bevelhebber, voor het eerst een bekendmaking over de evacuatie. Als het gevaar te groot wordt, zullen de landelijke wijken aan de westzijde van de stad - dus in de richting van het front- worden ontruimd.

Canadese militairen voeren een vrouw af, die gewond is bij een Duits bombardement, ergens achter het front in Noord-Frankrijk of onbezet België (Le Miroir, 17 augustus 1917, BnF Gallica)

Meteen na het uitbreken van de Derde Slag bij Ieper op 31 juli wordt dit besluit effectief uitgevoerd. Op 3 augustus 1917 moeten de eerste konvooien Roeselarenaars naar het oosten afreizen. Een lokale kroniekschrijver doet het verslag:

"Het was een optocht onder grijs-grauwe lucht, en onder oorverdoovend kanonnengebulder, van bedroefde ouders, weenende kinderen, verzuchtende grijsaards, blatende geiten en treurende honden. De natgeregende karige huisraad en het beddegoed lag al doorheen op een kar of driewielkar, voortgetrokken door een oude, magere koe of door een afgesloofd paard."

Aanvankelijk moeten de betrokkenen op eigen kracht vertrekken. Vanaf halfweg augustus voorzien de Duitsers treinen waarmee ze de deportatie systematischer kunnen aanpakken.

Kinderen voor verwoeste huizen in de Ooststraat in Roeselare, 1917 (Collectie Johan Delbecke)

Bij de Roeselarenaars wekt de verplichte uittocht veel weerstand op. Niemand wil graag zijn bezittingen achterlaten of gescheiden worden van zijn gezin.

Door deze onwil verloopt de evacuatie minder vlot dan gepland. Eind september 1917 verblijven er nog altijd 12.000 burgers in de stad.

Omdat de oorlogsverrichtingen allerminst afnemen, valt op 27 september het besluit om Roeselare volledig te ontruimen. Vanaf nu rijden er met onregelmatige tussenpozen evacuatietreinen naar het binnenland. In maart 1918 is het inwoneraantal van Roeselare zo teruggelopen tot 3.000.

Inwoners van Wervik laden hun bezittingen op treinwagonnetjes die hen uit de stad zullen wegvoeren, zomer 1917 (Collectie Rudy Vandamme)

De reis in oostelijke richting verloopt in oncomfortabele omstandigheden. De vluchtelingen moeten het stellen met 'beestenwagons'. Ze zitten er opeengepakt zonder te weten waar ze zullen terechtkomen.

Het transport vordert traag en loopt regelmatig uit tot in de nachtelijke uren. De Roeselaarse vluchtelingen belanden vooral in de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen, in gemeenten als Baasrode, Balen, Duffel, Eksaarde, Geel, Hamme, Herentals, Kalken, Lebbeke, Lier, Meulebeke, Schellebelle, Wetteren en Wichelen.

Niet alleen Roeselare ondergaat het trauma van de gedwongen evacuatie. In dezelfde periode wordt ook de bevolking van Komen, Menen, Wervik, Geluwe, Dadizele, Moorslede, Westrozebeke, …. grotendeels gedeporteerd. Zowat alle Vlaamse steden en gemeenten moeten groepen West-Vlaamse vluchtelingen voor lange tijd opvangen. Sommigen, zoals Machelen en Vilvoorde, zien hun bevolking met 10 tot 20 % toenemen.
 

Duits hospitaal in de feestzaal van het Klein Seminarie in Roeselare, zowat alle gebouwen in de stad werden in de loop der jaren ingenomen door het Duitse leger (Collectie Johan Delbecke)

In de opvanggemeenten proberen lokale comités het onthaal te organiseren. Het moeilijkste probleem is het verlenen van onderdak. De bevolking in het binnenland heeft het zelf niet breed, dus staat ze weigerachtig tegenover het opnemen van nieuwkomers.

Vaak krijgen de lokale inwoners geen keuze. De politie gaat overal op huisbezoek om te bepalen wie er hoeveel vluchtelingen moet huisvesten. Hoewel de eerste opvang soms stroef verloopt, groeit er na een tijd meestal wederzijds respect tussen de plaatselijke bevolking en de aangespoelde West-Vlamingen.

In het binnenland moeten de uitwijkelingen de draad van hun bestaan weer opnemen. In vergelijking met thuis zijn ze nu wel deels afhankelijk van de leefgemeenschappen waarin ze zijn terechtgekomen.De primaire noden vormen de belangrijkste prioriteit, vooral voeding.
 

Links, drie vluchtelingen uit Roeselare, duidelijk getekend door de oorlog (archief Daniël De Mol, Wetteren)

Rechts, oproep van de burgemeester van Gentbrugge, Maurice Verdonck, om gastvrij vluchtelingen in huis op te nemen. De oproep dateert van 19 juni 1917, toen het oorlogsgeweld in de Westhoek oplaaide en er al een eerste, spontane vluchtelingenstroom op gang kwam (Stadsarchief Gent).

De voedselbevoorrading verloopt echter moeizaam en bovendien eisen de Duitsers een deel van de beschikbare producten voor zichzelf op. Het Nationaal Hulp- en Voedingscomité streeft ernaar om ook aan de vluchtelingen rantsoenen te bezorgen.

Dat lukt niet zonder moeite, want het zijn veelal lokale boeren die de voedingsmiddelen moeten leveren. Onder andere in Geel hebben de landbouwers wel eens aanmaningen nodig om tijdig aan hun leveringsplicht te voldoen.

Een ander probleem zijn de woekerprijzen op de zwarte markt. In Wetteren is er misnoegdheid omdat de hoge prijzen die sommige Roeselaarse vluchtelingen neertellen, ook de voeding voor de lokale bevolking flink duurder hebben gemaakt.
 

Groepsfoto van gekwetste burgers uit Roeselare die in het lazaret van Wetteren verzorgd werden, 30 september 1917 (Collectie Johan Vandekerkhove )

De uitgeweken West-Vlamingen proberen hun armslag te vergroten door een job te zoeken in het binnen¬land. Een enkele keer kan iemand zijn beroep van thuis verder uitoefenen, maar meestal zijn de vluchtelingen aangewezen op wat de lokale arbeidsmarkt kan bieden.

Ze helpen op het land of pakken het creatief aan. In Wichelen beginnen Roeselaarse zusters een soort kantwerk te maken; in Schellebelle zijn de vluchtelingen betrokken bij de clandestiene levering van wol aan een corsetfabriek.

Erg lonend is het allemaal niet. In veel gevallen hebben de vluchtelingen extra financiële steun nodig.

De "Verenigde Vluchtelingen van Roeselare en Beveren in Herenthals" ( Collectie Leon Samyn )

Overal in het binnenland probeert de geëvacueerde bevolking haar religieuze leven voort te zetten. De mee uitgeweken priesters verzorgen de eucharistie en leiden de feesten van het kerkelijke jaar.

Er gaat bijzondere aandacht naar de religieuze ijver van de kinderen. Onder impuls van hun ouders vieren zij hun plechtige communie en hun vormsel in het binnenland.

In hun nieuwe verblijfplaats hernemen de gelovigen ook hun bedevaarttradities. In de Kempen wordt de bedevaart naar Onze-Lieve-Vrouw van Dadizele erg populair. Het miraculeuze Mariabeeld is in 1917 van Dadizele overgebracht naar Balen, waar het druk wordt vereerd.
 

In Herentals richten de vluchtelingen uit Roeselare hun eigen huishoudschool op ( Collectie Leon Samyn )

De kinderen moeten het onderwijs noodgedwongen voortzetten in hun ballingsoord. Ze belanden op de schoolbanken bij de lokale jeugd, wat wel eens leidt tot moeilijkheden door het verschil in dialect of mentaliteit. Als de uitgeweken jeugd voldoende talrijk is, krijgt ze eigen klassen ter beschikking. Indien mogelijk zijn het de West-Vlaamse onderwijzers die het onderricht verstrekken.

In hun vrije tijd hopen de vluchtelingen op wat ontspanning die de zorgen van de oorlog tijdelijk kan doen vergeten. Gezellige bijeenkomsten verenigen West-Vlamingen die elkaar anders maar moeilijk kunnen ontmoeten. Ontspanningsvormen van thuis herleven in het binnenland. In Geel en in Wetteren amuseren de geëvacueerden zich met de volkssport 'bolletra' en organiseren ze Roeselare-kermis op verplaatsing.
 

Bidprentje ter nagedachtenis van de Roeselaarse vluchtelingen die tijdens hun ballingschap in Lier zijn overleden ( Collectie Johan Delbecke).

Rechts, een familie uit Roeselare die in Schellebelle onderdak heeft gevonden ( Collectie Fernand Nuitten-Vandenweghe )

Één factor blijft constant, of de uitwijkelingen nu thuis of in het binnenland verblijven: ze leven in bezet gebied. Nergens ontsnappen ze aan het Duitse gezag. Het ontvouwt zich aan hen in een brede waaier van controles tot straffen, van reglementeringen tot pesterijen.

Na vier jaar Eerste Wereldoorlog zwijgen de wapens op 11 november 1918. Duizenden geëvacueerde West-Vlamingen kunnen in principe naar huis terugkeren. Veel gemeenten in het frontgebied zijn echter (nog) niet in staat om hen opnieuw te verwelkomen.

In Roeselare is zo'n zeventig procent van de huizen volledig verwoest of onbewoonbaar. Wie zich kort na de wapenstilstand weer thuis wil vestigen, wordt geconfronteerd met obstakels zoals het gebrek aan onderdak en elementaire voorzieningen.
 

De Markt in Roeselare, 1917. Van de grote woning rechts staat alleen de gevel nog overeind ( Collectie Johan Delbecke)

Het verlengde verblijf in het binnenland veroorzaakt niet zelden spanningen. De moeilijkheden leiden in februari 1919 zelfs tot een parlementaire interpellatie, waarin verschillende volksvertegenwoordigers de wantoestanden aanklagen.

Veel opvanggemeenten zien de vluchtelingen het liefst zo snel mogelijk vertrekken. Ze proberen de terugkeer te forceren, onder andere door de financiële steun geleidelijk af te bouwen.

Een thuiskomst wordt evenwel pas mogelijk wanneer de wederopbouw in 1919 geleidelijk op gang komt. Het Koning Albertfonds, de Dienst der Verwoeste Gewesten en tal van andere organisaties dragen bij om West-Vlaanderen uit zijn puin te laten herrijzen.

Het duurt tot jaren na de oorlog vooraleer iedereen naar huis kan terugkeren. Sommige uitwijkelingen opteren ervoor om in hun voormalige vluchtelingenoord te blijven en daar een nieuw bestaan op te bouwen.

In Roeselare is de wederopbouw voltooid in 1925. De stad heeft dan eindelijk weer zijn vooroorlogse bevolkingsaantal bereikt. Intussen hebben elf voormalige vluchtelingenoorden een straatnaam gekregen in Roeselare als dank voor de verleende opvang. Anno 2017 herinneren die straten nog altijd aan de bewogen vluchtroute van weleer.
 

Meest gelezen